7.6.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 203/12 |
Artikel 17
1. Bij gebreke van een minnelijke schikking kunnen niet-uitsluitende licenties worden verleend bij wege van arbitrage of ambtshalve, volgens de bepalingen van de artikelen 18 tot en met 23:
a) |
aan de Gemeenschap of aan de gemeenschappelijke ondernemingen waaraan dit recht krachtens artikel 48 is toegekend op de octrooien, op de voorlopig bescherminggevende rechten of op de gebruiksmodellen, betreffende uitvindingen, welke rechtstreeks verband houden met onderzoekingen op het gebied van de kernenergie, voor zover het verlenen van die licenties noodzakelijk is voor het uitvoeren van hun eigen onderzoekingen of onontbeerlijk is voor het functioneren van hun installaties. Op verzoek van de Commissie houden deze licenties de bevoegdheid in, derden te machtigen de uitvinding toe te passen voor zover zij werkzaamheden of bestellingen uitvoeren voor rekening van de Gemeenschap of van de gemeenschappelijke ondernemingen; |
b) |
aan personen of ondernemingen, die daartoe een verzoek hebben gericht tot de Commissie, op octrooien, op voorlopig bescherminggevende rechten of op gebruiksmodellen, betreffende een uitvinding welke rechtstreeks verband houdt met en van overwegend belang is voor de ontwikkeling van de kernenergie binnen de Gemeenschap, voor zover aan alle hieronder volgende voorwaarden is voldaan:
Zonder voorafgaand verzoek van de Commissie kunnen de lidstaten, om in diezelfde behoeften te voorzien, geen enkele in hun nationale wetgeving opgenomen dwangmaatregel nemen, die beperking van de bescherming van de uitvinding tot gevolg heeft. |
2. De verlening van een niet-uitsluitende licentie onder de in het vorige lid bedoelde voorwaarden kan niet geschieden, indien de octrooihouder het bestaan van een wettige reden aantoont en met name de omstandigheid dat hij niet over een voldoende termijn heeft beschikt.
3. De verlening van een licentie krachtens lid 1 geeft recht op een volledige vergoeding, waarvan het bedrag moet worden overeengekomen tussen de houder van het octrooi, van het voorlopig bescherminggevende recht of van het gebruiksmodel en de licentiehouder.
4. De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan de bepalingen van het Unieverdrag van Parijs tot de bescherming van de industriële eigendom.